Je traditioneel gezin

De vorm en samenstelling van een gezin staan nooit vast, maar wijzigen zich voortdurend

4/28/20235 min read

Je traditionele gezin

Demografisch is iets merkwaardigs in onze samenleving aan de gang: een dalend geboorte-cijfer en een hogere overlijdensleeftijd. Ben je 50 jaar, dan heb je waarschijnlijk gemiddeld evenveel ouders in leven als kinderen. En op termijn straks meer grootouders per kleinkind dan kleinkinderen per grootouder. Statistisch gezien maakt straks 55% van de ouderen deel uit van drie-generatie-gezinnen en bijna 20% zelfs van families met vier of meer generaties. De conclusie: gezinnen zullen er straks geheel anders gaan uitzien dan zo’n vijftig jaar geleden, maar niet alleen door veranderde relatiepatronen en echtscheidingen. Ook een gewijzigde demografie en de inmiddels veranderende betrekkingen tussen generaties spelen hierin een grote rol.

Momenteel zijn relatiepartners voor het overgrote deel tweeverdieners. Dat legt een grote druk op een gezin, er moet geschipperd worden met werk en gezin en kinderen moeten na school (te)vaak opgevangen worden. Dan wordt in de regel tóch een beroep op de grootouders gedaan. Maar in de week- en maandbladen doen ook verhalen de ronde dat ‘grootouders ook zorgeloos willen leven en genieten en geen vaste verplichtingen meer willen aangaan’.

Tot halverwege de vorige eeuw was de kern-familie hét dominante gezinsmodel, een hechte en stabiele leefgemeenschap van vader, moeder en een paar kinderen; dat is inmiddels al veranderd in een veelvoud van samenlevings-vormen. Ons ‘oude’ gezinsmodel kent gek genoeg geen zeer lange traditie, voorheen was het zeer gebruikelijk dat meerdere generaties onder één dak een samenlevingsverband vormden: de extended family. In de jaren na de tweede wereldoorlog ontstond een heuse ‘babyboom’, en mede door de invoering van de AOW en de wet op de bejaardenoorden, verdween de derde generatie uit huis. Vrijheid voor de dochter of schoondochter en opa en oma gezellig samen in een bejaardenhuis. Maar al snel verdwenen daar alle prikkels en werden ze mentaal ouder dan hun kalenderleeftijd aangaf; over activering was nog niet nagedacht. De uit eindige(!) gaswinning mogelijk gemaakte verregaande uitbouwing van een gewenste verzorgingsstaat werd een feit en zo ontstond een koppeling tussen leeftijd en oud zijn; en oud-zijn betekende zich langzaam terugtrekken uit de samenleving (‘disagement’). Ouderen werden dan gezien als een kwetsbare, gemarginaliseerde minderheid (10% van de bevolking bestond toen uit ouderen vanaf zestig jaar!). Die ‘zorgzame’ maatschappijvorm heeft al lang geen bestaansrecht meer, een drastisch gedaald kindertal per vrouw, een lage vrucht-baarheidsquote en de migratie van een gesloten naar een open samenleving maakt dit onhoud-baar; de samenleving is vergrijsd maar ook ontgroend. Als we beseffen wat er werkelijk aan de hand is zou ons de schrik om het hart moeten slaan. Het gemiddelde kindertal daalde tussen 1950 en 2018 van 4 naar 1,6 (minimaal 2,1 kind is nodig om ons sociale stelsel te garanderen). De vervangingswaarde (geboorte vs sterfte) daalde van 1,42 naar 0,77 en de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen en mannen hun eerste kind krijgen steeg van 30,6 (33,5) in 1950 naar 31,4 (34,2) in 2018; dit gemiddelde percentage fluctueert overigens wel naar opleidingsniveau. Het vruchtbaarheidscijfer daalde van 90.5 naar 44,8, terwijl de grootste vruchtbaarheidsperiode van vrouwen in de leeftijd van 20 tot 25 jaar ligt; dat is de leeftijd waarbinnen vroeger de meeste echtverbintenissen plaatsvonden (tussen de 35 en 38 jaar neemt bij de vrouw de vruchtbaarheid met ongeveer de helft af). Dan mogen we zeker wel over een structureel proces spreken, zelfs van een problematisch proces: de origineel Nederlandse bevolking sterft op den duur uit. We merken dat niet zo direct want door immigratie neemt de bevolking toch nog voortdurend toe.

De samenleving van nú kent nog een fenomeen: de huidige ouderen zullen ándere ouderen zijn. Voor het eerst in de geschiedenis van de mens-heid bestaat er een generatie die een hele levens-fase erbij krijgt voor zij aftakelt en in verval raakt (de Derde Leeftijd). Daardoor ontstaat ook weer een nieuwe, Vierde, zorgafhankelijke fase. De vitale opa’s en oma’s zullen het ouder worden opnieuw moeten uitvinden, simpelweg omdat er geen rolmodel voorhanden is bij hun ouders en grootouders. De huidige en toekomstige opa’s en oma’s zullen niet alleen hun klein-kinderen in de wieg meemaken, maar kunnen ook betrokken worden bij de volwassenwording van hun klein-kinderen. Wat we dan zien is dat het sterk geërodeerde kerngezin migreert naar een ‘extended family nieuwe stijl’. Beleidsrapporten definiëren intussen daarom noodgedwongen het gezin minimaal tot: ‘elk leefverband van één of meer volwassenen die verantwoordelijkheid dragen voor de verzorging en opvoeding van één of meer kinderen’. Het postmodern gezin is toegespitst op een direct leefverband van kind en opvoeder. De ‘ouders(s)’ of zij die die rol vervullen, zijn de primaire actoren evenals hun ‘kinderen’, bij problemen worden daar -secundair- ‘professionals’ en ‘overheden’ aan toegevoegd.

Dan een moeilijker verhaal, mogen we de befaamde familiesolidariteit nog wel zonder meer verwachten? De kinderen wonen niet meer ‘om de hoek’ (horizontale migratie), hun leven is overwegend druk en bovendien zijn ze in de regel meer gefocust op hun vrienden en collega’s. Waar single-zijn de norm wordt, erodeert in de regel de familieband en echtscheidingen zetten de relaties van ouders en kinderen en kleinkinderen onder druk (vervreemding). Anderzijds verlenen ouders en kinderen elkaar toch steeds weer positieve steun, geven elkaar soms ook financiële steun en verrichten zo nodig zorgtaken. Het sociale plaatje van de goed ontwikkelde Noord-Europese verzorgingsstaten geeft het beeld van ‘elkaar in affectie bijstaan’, maar anderzijds is de terug-houdendheid in het algemeen vrij groot om zorgtaken bij de familie neer te leggen; heel divers.

Generativiteit is de wens van ouderen om ‘iets’ na hun dood voort te brengen dat hen overleeft. Het Griekse woord genesis – dat in generativiteit ligt opgesloten- betekent ‘doen geboren worden’. Erik Erikson, een post- freudiaanse psycholoog, omschreef generativiteit als de zorg voor het vormen en leiden van de volgende generatie. In zijn bekende visie op levensloop en levensfasen krijgt een volwassen mens in zijn zevende en voorlaatste levensfase (de middenvolwassenheid) generativiteit versus stagnatie en in de fase van midden dertig tot midden zestig - de ‘opdracht’ mee om een balans te vinden tussen stagnatie enerzijds en generativiteit anderzijds. Naar Eriksons gedachtegoed kunnen we stellen dat generativiteit een vitale drift is. Het kardinale punt is echter of die biologische impuls wel vertaald kan worden naar een morele eis als het zorg dragen voor de toekomst van het eigen nageslacht. Als dit vervolgens gepresenteerd gaat worden als een sociale verplichting, die voorschrijft dat grootouders zich wel moéten opofferen voor hun kleinkinderen, dan mogen we hier best een (moreel) vraagteken bij plaatsen.

Want terug naar het feit dat grootouders in de media ventileren dat ze toch ook eens willen genieten en geen verplichtingen meer willen hebben, meent 43 procent van de ouderen dat grootouders niet hoeven bij te dragen aan de economische zekerheid van kleinkinderen en hun families, terwijl slechts een kwart vindt dat dit juist wel moet. Verzekeraars hebben becijferd dat driekwart van de vijftig- tot vijfenzestigjarigen hun geld gaat gebruiken om ‘van het goede leven te genieten’. Ze ‘werden geroepen’ tot het Zwitserlevengevoel. Amerikanen noemen dat de ‘ski-generatie’ (Spending the Kids Inheritance, ofwel de erfenis van de kinderen uitgeven). Ruim 80 procent van de Zweedse en Deense groot-ouders en rond de 70 procent van de Nederland-se, Duitse en Franse grootouders past wel zo’n één keer per maand of minder op hun klein-kinderen. Zij willen best eens inspringen, maar niet als vaste oppas. Waardoor grootouders dan meestal vaste troubleshooters worden bij ziekte en onderwijsuitval. Hieruit kunnen we constateren dat generatieve hulp als morele verplichting, waarop kleinkinderen een recht kunnen laten gelden, toch blijkbaar omstreden is. Dat is het kenmerkend verschil tussen de vroegere extended family en de hedendaagse extended family. De hedendaagse familie leeft niet meer onder één dak, intussen zijn er geheel andere sociale verhoudingen ontstaan en is het soort generatie ouderen inmiddels een volkomen andere soort ouderen geworden. Toch zou een sterkere inzet van grootouders bij de weg tot volwassenheid van de kleinkinderen aangemoedigd moeten worden, tenminste als dit met realiteitszin en binnen morele grenzen gepaard gaat. De groep ouderen wordt zoals hierboven aangegeven steeds groter, ze hebben bovendien nog zeker een half leven voor de boeg en door de dalende geboortecijfers zullen kleinkinderen een schaars goed worden. Bovendien, elke sociale samenleving bestaat bij de gratie van reciprociteit, de bereidheid om elkaar wederkerig een dienst te verlenen.