Jij en solidariteit

Solidariteit is een gevoel van één-zijn met anderen en een warme saamhorigheid. We doen het van jongst aan mechanisch, maar kan het onder de huidige omstandigheden tot in lengte van jaren in stand worden gehouden, en wat dan?

5/2/20235 min read

Jij en solidariteit

Solidariteit is een ingewikkeld woord: het heeft vele verschillende betekenissen en zaait daarmee verwarring. Een gevoel van één-zijn met anderen, saamhorigheid, is een mooie gedachte. In de praktijk: elkaar helpen op basis van groepssolidariteit tussen leden van bijvoorbeeld een gezin, een familie of (kleine) gemeenschap. Mechanische groepssolidariteit met een broer of zus of je beste vriend of vriendin doe je zonder morren. Moeilijker wordt het al of je wel staat te springen als het om een ver onbekend familielid gaat of een toevallige medereiziger. En toch, we doen het min of meer automatisch omdat het zo rationeel en warm is. Anderen helpen op een netto basis met een positief of neutraal effect heet commensalisme, van het Latijnse cum mensa ofwel met dezelfde tafel.

Maar een andere vorm is solidariteit op basis van wederzijds eigenbelang. De onderliggende basis is dan ‘Ik help de ander opdat de ander mij ook zal helpen’. In het Latijn: Aliud adiuva ut me etiam alter adiuvet. Alter staat voor ‘de ander’. De filosoof Auguste Comte leerde ons zijn ethische doctrine van onbaatzuchtigheid, de handeling, gewoonte of de bereidheid om iets bij te dragen zonder er zelf baat bij te hebben: Altruïsme; we kennen het woord. Het kernwoord daarin is eveneens het Latijnse woord alter. Ik zei je al dat het begrip solidariteit complex is, want er bestaat ook een andere vorm van solidariteit: welbegrepen wederzijds eigenbelang. We zien dat tussen buurtbewoners, leden van een collectieve verzekering, leden van een vakbond en niet te vergeten de verplichte deelname aan de volksverzekeringen. Maar daarnaast ook humanitaire solidariteit, hulp aan kwetsbaren, weerlozen of mensen die door een ramp worden getroffen. Er bestaat dan een uitruil in ieders belang, maar proportionele hulp (‘voor wat, hoort wat’) is minder ‘warm’ dan groepssolidariteit. Bij verzekeringen tussen anonieme mensen, waarbij contractueel afspraken worden gemaakt en zeker waar het onvrijwillige verzekeringen betreft, is de solidariteit ‘ijskoud’. Volstrekt iets anders dan humanitaire hulp dat getuigt van innerlijke beschaving. Zoals we voelen als een blinde aarzelt, een verdwaalt kind huilt of een dementerende finaal de weg kwijt is. Dat is zuiver hulp uit compassie, van bewuste uitruil, bewust calculerend gedrag of zelfbeloning is dan geen sprake.

Solidariteit is geen waardevast begrip. De Franse socioloog van het eerste uur Émile Durkheim, die aan de basis stond van de moderne klas-sieke sociologie, vond dat de mens gebonden is aan de normen van zijn omgeving, waarin de mens als sociaal wezen gedoemd is te verblijven en dat sociale feiten alleen verklaard kunnen worden uit andere sociale feiten. Hij dacht ook dat solidariteit zou verschuiven naarmate de samenleving complexer wordt. De aloude mechanische solidariteit zou in zijn ogen door het industrialisatieproces verschuiven naar een organische solidariteit. Mechanische solidariteit kan alleen plaats vinden als er sprake is van gelijkheid in een maatschappij met weinig sociale differentiatie waar dezelfde normen en waarden gevolgd worden en vanuit een collectief bewustzijn sprake is van een sterke sociale pressie tot conformisme; conformiteitsdwang of groepsdwang.

Als de sociale differentiatie toeneemt, wat het geval is bij arbeidsverdeling en specialisatie, ontstaat door de onderlinge afhankelijkheid en het besef dat de verschillende functies elkaar aanvullen een nieuwe solidariteit, waarbij de sociale pressie afneemt: de maatschappij wordt nu niet mechanisch, maar organisch bij elkaar gehouden. En als we om ons heen kijken zien we dat in onze samenleving een wel heel sterke speciali-satie is ontstaan. Gaat die overgang te snel dan kan de nieuwe ordening van functies, normen en waarden onvoldoende voltooid zijn, waardoor een bepaalde mate van anomie optreedt, een gemoedstoestand die gekenmerkt wordt door afwezigheid of afwijzen van standaarden of waarden. Zo ontstaat al snel afwijkend gedrag, dat volgens Durkheim ook een sociale functie heeft: het versterkt namelijk de solidariteit tussen de anderen. De middenklasse die vaak de waarden van de samenleving bepaalt voelt zich gesterkt in hun saamhorigheid en zo ontstaat dan toch een groepssaamhorigheid. Vervolgens sluiten de gelederen zich tegen de zondebok die steeds ‘de ander’ is.

Ik begon met jouw vorm van solidariteit met je broer en zus en dus binnen een gezin, dat beslist niet kan worden beschouwd als een tijdelijke, wisselende overeenkomst, waar binnen de mechanische solidariteit nog wel kan blijven bestaan. Hoewel de banden doorgaans sterk en onverbreekbaar zijn kan de sociologie daarbij terecht een aantal filosofische vragen stellen: zijn gezinsbanden inderdaad sterker dan die tussen anderen, bijvoorbeeld tussen boezemvrienden? En zijn die banden het sterkst in het traditionele, heteroseksuele tweeoudergezin of niet persé? Maar ook de vraag kan gesteld worden of gezinssolidariteit (altijd voorrang) heeft boven saamhorigheid met andere instituties, zoals het geloof of de staat?

Solidariteit op meso- en macroniveau is van een andere dimensie dan de mechanische groepssolidariteit in gezin, onder vrienden en op de werkvloer. Zo ongeveer 2 decennia geleden ontstonden bijvoorbeeld de voedselbanken, oorspronkelijk met als doel geen overgebleven voedsel te moeten weggooien. Maar ook ontstonden er opvanghuizen voor thuisloze jongeren, georganiseerd taalonderwijs aan laaggelet-terden en naschoolse opvang gegeven door sportverenigingen, gerund door vrijwilligers. Ook ontstonden vormen van georganiseerd samenwonen van kwetsbare groepen (bijvoorbeeld van ouderen met tienermoeders), een relatief nieuw fenomeen van recente datum en zelfs meer activistische vormen van solidariteit, zoals verzet tegen huisuitzetting in tijden van crisis of tegen seksueel geweld. Met andere woorden: tienduizenden mensen in ons land brengen solidariteit in praktijk zonder hun activiteiten als zodanig te benoemen. Het gaat bij vrijwilligers, die het leeuwendeel van het werk doen, om “het overstijgen van het eigen familiale of verenigingsbelang, om activiteiten ten behoeve van kwets-bare groepen wier noden en behoeften onvoldoende door overheid en samenleving worden erkend en geborgd” (Trudie Knijn). Het is moeikijk voor vrijwilligers zich in te zetten voor een activiteit die identificatie vraagt met ‘de ander’. Dan gaat het over mensen wier cultuur, omgangs-vormen en leefwijzen afwijken van jouw cultuur. Gaat het namelijk om kwetsbare medeburgers wier rechten onvoldoende erkend worden, over wie vooroordelen bestaan en van wie verwacht wordt dat ze zichzelf wel redden. Dat kan niet zonder een hoog moreel en de vraag is of je dit zonder meer van iemand mag verwachten.

Op Europees niveau is het de vraag of en hoe we ons aansluiten bij andere landen en de Europese Unie, die solidariteit als grondbeginsel in de beginselprogramma heeft opgenomen. Waarin de rechten erkend worden van degenen die uit de samenleving zijn gevallen en zich niet meer op eigen kracht kunnen helpen; ongeacht afkomst, cultuur, leefwijze, en beperkingen. Een heikel punt voor ons land is dat ons land formeel geen verzorgingsstaat meer is maar migreerde naar een participatiesamenleving. Een sociale stelsel samenleving waarin iedereen die dat kan, verantwoordelijkheid neemt voor, en actief bijdraagt aan zijn of haar eigen leven en omgeving en waarin een hulpbehoeftige eerst zijn familie, vrienden en buren moet inschakelen alvorens een beroep op de professionele zorg te doen. Maar, hoe verhoudt een participatiesamenleving zich nu tot actief burgerschap en vrijwilligerswerk? Terecht een grote vraag.

Helaas moeten we toch ook wel erkennen dat onze actieve solidariteit behoorlijk onder druk staat. Allereerst de leeftijdskloof in solidariteits-bereidheid tussen jong en oud vanwege verschillende opvattingen. Geïnstitutionaliseerde solidariteit loopt in de regel voor een groot stuk van jong naar oud. De demografische ontwikkeling van de laatste vijftig jaar zorgt ervoor dat er steeds minder jongeren zijn in vergelijking tot het aantal ouderen, enerzijds oorzaak van een veel te laag geboortecijfer én anderzijds worden we ouder door een steeds betere hygiëne en de enorme evolutie van de medische wetenschap. Dit betekent dat binnen dit systeem ook de beschikbare middelen om voor de ouderen te zorgen steeds verder krimpen. Willen we als samenleving dezelfde arrangementen voor ouderen blijven behouden, dan zal men nu ook de jongeren moeten gaan aanspreken om een extra inspanning te doen. De vraag is of deze groep ook bereid is om in deze behoefte te voorzien. Met andere woorden: hoe denken jongeren over intergeneratieve solidariteit; onze samenleving krijgt straks ook te maken met de grondslagen van intergenerationele solidariteit in pensioenregelingen. Op de lange termijn, over een jaar of twintig, heeft de medische wereld zeker een antwoord op onze veroudering. Dan is men in staat om cellulaire senescentie, oorzaak nummer 1 van lichaamsveroudering, te bedwingen. Ofwel, men is dan in staat de dode cellen die het lichaam zelf niet heeft vernietigd en in het lichaam ontstekingen veroorzaken, op te ruimen of te repareren. Dat kan jaren in ouderdom schelen, maar áls we daardoor nóg ouder worden, hoe blijft de solidariteit dan onderdeel van een samenleving?